Waarom de politie geen religieuze symbolen mag dragen

Waarom de politie geen religieuze symbolen mag dragen
Photo by Bermix Studio / Unsplash

Mag een politie-agente een hoofddoek dragen? Mag een agent een keppeltje dragen? Na lang wikken en wegen ben ik geneigd te zeggen: nee, dat is geen goed idee. En mijn hoofdargument hiervoor is: Zuid-Amerikaanse klauwaapjes.

Wat? Wat hebben Zuid-Amerikaanse klauwaapjes te maken met een stukje stof hier in ons koude, natte kikkerlandje?

Ik hoop duidelijk te maken dat ze er álles mee te maken hebben. Maar voor ik dat kan uitleggen, moet ik eerst een omweg maken, langs twee boeken die al een tijdje op mijn nachtkastje lagen, en waar ik nooit aan toe was gekomen iets over te schrijven.

Politiek = stammenstrijd

De jurist, econoom en elektrisch ingenieur Amy Chua kennen de meeste mensen van haar bestseller Battle Hymn of the Tiger Mother (Penguin group, 2011). Hierin beschreef ze haar eigen ervaringen met een op Confuciaanse leest geschoeide, behoorlijke strikte opvoedstijl, die zich richt op discipline en hoge verwachtingen.

Natuurlijk trok zo’n boek alle aandacht naar zich toe: het schalkse flirten met stereotypes van ‘de Chinezen’, die hun kinderen dwingen om veel te jong al perfect piano te leren spelen, anders zwaait er behoorlijk wat, was té verleidelijk voor de media om níet bovenop te springen. En dat is jammer, want daardoor hebben ‘we’ destijds niet gezien welke ándere boeken diezelfde Amy Chua nog meer heeft geschreven.

Één van die andere boeken is Political Tribes. Group Instinct and the Fate of Nations (Bloomsbury Publishing, 2018). Kort samengevat is het boek een hele grote ‘I told you so!’, een aanklacht tegen de beslissing van Bush Jr. om na 9/11 Irak binnen te vallen. Saddam Hoeesein om te kegelen en om er daarna ‘democratie te verspreiden’. Destijds waarschuwde Chua al voor de etnische en sektarische verdeeldheid die een functionele democratie waarschijnlijk onmogelijk zouden maken. De neocons van die tijd luisterden niet, duwden door en uiteindelijk voltrok zich het scenario wat Amy Chua geschetst had: gewelddadige strijd tussen sjiitische en soennitische Islamisten, en Koerden in het noorden van Irak.

In Political Tribes wijst Chua op de bron van die gigantische misrekening: het Amerikaanse buitenlandsbeleid had - en heeft - een blinde vlek als het gaat om ‘groepsidentiteiten’. Politici, beleidsmakers en diplomaten zijn tezeer geworteld in het modernistische, universalistische Verlichtingsdenken dat mensen alleen maar ziet als ‘individuen met rechten’ of ‘leden van de gehele mensheid’, waardoor ze het niet herkennen wanneer anderen vertrekken vanuit groepsidentiteit als basis-aanname voor hun politieke doen en laten. Dit leidt weer tot strategische misrekeningen zoals de Irak-oorlog, immers: wat maakt het uit of je soennitisch, sjiitisch of Koerdisch bent, als je flink geld kunt verdienen met handel drijven wanneer er eindelijk eens vrede is? Dat die etnische, religieuze en sektarische verschillen voor de mensen ter plaatse dus juist het meest relevant zijn, verschijnt niet eens op de radar.

Chua stelt dus dat er méér is tussen de rechtsstatelijke aarde van individuele mensenrechten enerzijds en de politiek-theoretische hemel van ‘de universele familie’ (en daaruit voortvloeiende universalistische, soms elkaar tegensprekende politieke ideologieën, zoals ‘communisme’ versus ‘liberalisme’) anderszijds. En dat meer dat er tussen ligt, is ‘groepsidentiteit’. Mensen leven en denken in stammen: ‘we need to belong to groups’, schrijft ze al in de introductie. En ‘politiek’ als sfeer van menselijke activiteit is te lezen als strijd: soms strijd binnenin één enkele stam, maar vaker als strijd tussen stammen: welke stam, welke groep is machtiger? Wie zit er aan de knoppen, ten koste van wie?

Chua duidt vervolgens overtuigend meerdere conflicten door de lens van ‘politiek = stammenstrijd’. Ze keert niet alleen terug naar Iraq, maar ze toont ook hoe de VS precies eenzelfde soort misrekening al eerder maakte in Vietnam: de kapitalistische VS dácht dat ze in een proxy-oorlog met de communistische Sovjet-Unie traden, maar ter plaatse was het véél oudere etnische conflict tussen de Vietnamese identiteit en een dreigende Chinese hegemonie veel fundamenteler. De Noord-Vietnamese leider Ho Chi Minh was dan weliswaar een Marxist, maar hij voerde in eerste instantie vooral een dekoloniseringsstrijd tegen de Fransen, ongeacht zijn eigen politieke ideologie of die van de overheersers. Dat is waarom hij de Amerikaanse president Truman in 1946 al vroeg om hulp in zijn strijd tegen de Fransen. Hij kreeg toen nul op het rekest, en toen een assistent suggereerde dat ze misschien China om hulp konden vragen, scheen hij deze woedend toegebeten te hebben: ‘Idioot! Ken je je geschiedenis niet? De laatste keer dat de Chinezen kwamen, bleven ze hier duizend jaar! Ik snuif liever nog vijf jaar Franse stront dan dat ik voor de rest van mijn leven Chinese stront moet eten’.

Chua is op haar sterkst wanneer ze etnische en religieuze conflicten door de bril van ‘politiek = stammenstrijd’ analyseert. Haar analyse voelt echter onvolledig wanneer ze haar blik richt op conflicten die dichter bij het nu liggen, en die meer lijken te gaan over de strijd binnenin één stam. Meer specifiek: haar poging het Amerikaanse politieke discours te duiden sinds 2016, nee, laat ik duidelijk zijn: het Amerikaanse politieke discours sinds Trump, vóelt analytisch in 2024 iets minder sterk.

Één van de redenen waarom het nu minder sterk aanvoelt, is omdat ze observaties deelt die misschien in 2018 nog vers waren, maar die anno 2024 cliché’s geworden zijn. Waarom stemden arme witte (én zwarte) mensen uit de VS op Trump, terwijl hij qua beleid niks voor ze doet of deed? We kunnen het antwoord nu wel dromen:’omdat ze zich in hem herkennen’. Trump is ‘one of us’, hoort bij hún groep, deelt hun tribale identiteit. Een identiteit die vooral gegrondvest lijkt te zijn op een afzetten tegen een ándere identiteit: de progressieve, witte-wijn-nippende, havercappu’s slurpende elite, die we hier vooral herkennen als grachtengordeldier, maar die in de VS vooral in de grote steden langs de kusten woont.

Niks nieuws onder de zon dus, en misschien is het feit dat deze tweedeling zo gemeengoed is geworden gewoon een bewijs dat Amy Chua achteraf wéér gelijk had. Net zoals dat het gedoe rondom The Battle Hymn of the Tiger Mother óók een indirect bewijs was van haar stelling dat ‘politiek = stammenstrijd’: in plaats van dat de critici en recensenten het zagen als een doorwrocht, ironisch, autobiografisch commentaar op hoe ingewikkeld het kan zijn om op te groeien tussen twee culturen, zag vrijwel iedereen het als een op etnische leest geschoeid handboek: ‘Zo Voeden Echte Chinezen Hun Kinderen Op!’. Dat was het niet, maar die stereotypische dimensie was in het publieke debat té sterk om niet continu boven te komen drijven.

Maar er is nog een reden waarom Chua’s analyse van de tweedeling tussen de progressievelingen enerzijds en de Trump-clan anderszijds onvolledig voelt: in Political Tribes verklaart ze namelijk twee zaken onvoldoende: waar precies deze tweedeling vandaan komt, en waarom deze door de beide kampen zo ontzettend heftig gevoeld wordt. Deze tweedeling is immers nieuw, en is telkens op verschillende manieren geduid: het is de ‘afgehaakten’ versus de ‘aangehaakten’, het is platteland versus stad, het is de ‘somewheres’ versus de ‘anywheres’ - maar, wat is het nu? En waarom lopen de emoties tussen die beide, schijnbaar compleet nieuwe kampen, zo ontzettend hoog op?

En dat is waar ik eindelijk uitkom bij de Zuid-Amerikaanse klauwaapjes.

Zuid-Amerikaanse klauwaapjes en genocide-driftige primaten

Ik moet eerlijk zijn en zeggen dat Chua in haar boek wel een aantal klassiekers uit de sociale psychologie aanhaalt: zo verwijst ze naar het bekende ‘Robbers Cave’-experiment, waarin onderzoekers bijna per ongelijk een clubje padvinders omturnden tot moorddadige hooligans voor hun eigen fictieve, geconstrueerde clan. En ze verwijst ook naar de conformiteits-experimenten van Von Asch, die aantoonde dat veel mensen er vrijwel alles aan doen om zich maar te conformeren aan soms volslagen arbitraire groepsnormen.

Maar dat verwijzen is precies het probleem: sociaal-psychologen kunnen misschien wel aantonen dát wij mensen snel vervallen in groepsdenken, maar ze verklaren niet waarom wij mensen zo snel vervallen in groepsdenken. In het tweede boek dat al tijden op mijn nachtkastje lag, Waarom de buren nooit deugen. Soortvorming bij alle territoriale sociale primaten (Prometheus, 2017) van primatoloog Marc van Roosmalen, vinden we een eerste aanzet tot een antwoord op die vraag.

Van Roosmalen begint bij zijn eigen vakgebied: de primaten. We denken bij primaten meestal aan mensen en chimpansees, maar dat zijn maar twee soorten uit wat biologen de overkoepelende ‘orde’ noemen: naast de mensapen, zoals mensen en chimpansees, horen daar ook de ‘apen’, zoals bavianen en de klauwaapjes, en de ‘halfapen’ bij.

Als het gaat om die klauwaapjes, ligt er voor biologen een belangrijke puzzel: wat verklaart de enorme soortenrijkdom binnenin die grotere familie? Als ik Van Roosmalen kort en enigszins bot mag samenvatten, dan struikel je in Zuid-Amerika over de soorten en ondersoorten van klauwaapjes: een rode soort in het ene stukje Amazone, een klein riviertje over een zwarte soort, en een heuveltje verderop een witte. En net zo belangrijk: tússen die ondersoorten zie je geen ‘gradiënten’, dat wil zeggen: populaties die een graduele overgang belichamen tussen de ene soort en de andere soort. Dus nooit een klauwaapje met donkerbruine haren, gekleurd door én roodharige en zwartharige genen. En dat terwijl je dat wél zou verwachten: als de ene soort langzaam in de andere soort evolueert, dan verwacht je toch die tussenvormen ook ergens te zien.

De verklaring hiervoor zoekt Van Roosmalen in iets wat hij ‘sociale selectie’ noemt, maar wat we herkennen als ordinair en behoorlijk uit de hand gelopen schoolpleingedrag. Zoals met alle apensoorten, is er een sociale hiërarchie: er staat één aapje bovenaan op de apenrots, en dat is biologisch gesproken nu eenmaal vaak een mannetje. De hoofdtaak van het mannetje is de troep te beschermen tegen bedreigingen. En klauwaapjes doen dat onder andere door, net als veel andere primaten, de sociale hiërarchie binnen de troep te stabiliseren en bewaken. Één van de manieren waarop dominante mannetjes dat weer doen, is door niet-dominante mannetjes te verbannen uit de troep. Die moeten dan maar zien hoe te overleven.

Tot zover klinkt dit als een bekend verhaal: niets nieuws onder de zon, we hebben dit allemaal al eens gezien in welke natuurdocumentaire dan ook: mannetjes vechten om vrouwtjes, de mannetjes die verliezen hebben pech en druipen af. Herten, buffels, olifanten, allemaal doen ze het zo.

Maar wat verbazend is, in de theorie van Roosmalen, is hoe de mannetjes-klauwaapjes met elkaar concurreren. Waar bijvoorbeeld herten letterlijk vechten om te ontdekken wie het langste, grootste, dikste gewei heeft, concurreren mannetjes-klauwaapjes op… vachtkleur. Heb je dezelfde vachtkleur als hen, dan hoor je erbij, en zo niet: dan trappen ze je van hun schoolplein, pardon, territorium af. Kom je terug, omdat je toch wil eten, dan heb je dubbel pech: de dominante klauwaapjes vinden het geen probleem om je dan aan stukken te scheuren. Eigen schuld, loser.

Vandaar dat groepjes verstoten klauwaapjes liever hun eigen weg gingen: ze probeerden hun eigen troepjes van (gelijkgekleurde) verschoppelingen te stichten, een mini-biotoopje verder. Bleken ze toevallig op een voedingsrijke ecologische niche te stuiten, dan hadden ze mazzel, en een paar generaties later, presto! Een nieuwe ondersoort! En natuurlijk: wanneer dan die nieuwe ondersoort met hun eigen kleur vervolgens de ‘moeder’-soort van de andere kleur tegenkwam, was het oorlog - de Witten tegen de Roden avant la lettre.

Nu ben ik geen evolutionair bioloog, en dus kan ik de theorie van Van Roosmalen niet op zijn wetenschappelijke merites beoordelen. Wat ik wel kan doen, is biologen waarschuwen voor twee denkfouten:

  1. De is-ought-drogreden
  2. De klok-klepel-drogreden

De is-ought-drogreden is denken dat ‘zoals het in de natuur eraan toe gaat’ ook is ‘hoe het hoort’. Dat is natuurlijk niet zo: wat normatief goed is om te doen, is een heel ander soort vraagstuk, met hele andere bewijslast, dan de empirische werkelijkheid onderzoeken. De klok-klepel-drogreden is dat leken op een specialistisch vakgebied nogal snel met de conclusies van dat vakgebied ervandoor kunnen galopperen.

Dat is met de evolutiebiologie al meermaals gebeurd: de vrij droge, empirische evolutie-theorie van Darwin werd al snel verbasterd tot het pseudo-wetenschappelijke sociaal Darwinisme, en tegenwoordig wordt de theorie van seksuele selectie misbruikt om de misogynie van Andrew Tate te rechtvaardigen. In beide gevallen is er sprake van is-ought-drogredenen en klok-klepel-drogredenen: de hedendaagse mannelijke chauvinisten begrijpen de wetenschap van de evolutiebiologie net zo slecht als de sociaal Darwinisten van weleer, en omtrent het weinige dát ze daadwerkelijk denken te begrijpen, maken ze de fout om van een empirisch fenomeen een norm te maken.

Van Roosmalen, zelf bioloog en dus geen leek, probeert in de rest van zijn boek krampachtig de klok-klepel-drogreden te vermijden, ontwijkt de is-ought-drogreden ook, maar valt aan het eind van zijn boek wel te betichten van een derde drogreden: de valse vergelijking. De klok-klepel-drogreden vermijdt hij door scheutig uit zijn eigen wetenschappelijke werk, en dat van zijn zoon, populatiegeneticus, te citeren, en door in het eerste hoofdstuk zoveel soorten en ondersoorten klauwaapjes te introduceren, dat de gemiddelde leek algauw de weg kwijtraakt. Het zal wel met al die aapjes, denkt de lezer al gauw - ik snap het: ze zijn au fond, biologisch gedreven om racistisch te zijn.

Zo bezien hamert Van Roosmalen er dus goed zijn kernboodschap in: klauwaapjes zijn biologisch gedreven om racistisch te zijn. Hiermee omzeilt hij effectief de is-ought-drogreden: hij zegt niets over het intrinsieke verschil tussen zwarte, rode, gelige en blonde klauwaapjes, en hij legitimeert of rechtvaardigt de verschillen ook niet - integendeel juist. Hij benadrukt keer op keer dat de verschillende ‘rassen’ klauwaapjes bij uitstek niet zijn ontstaan omdat het ene of het andere ras een instrinsiek biologisch voordeel had. De kleurverschillen zijn arbitraire mutaties die voor de survival of the fittest irrelevant zijn. Iedere sociaal-Darwinist die in dit boek terug hoopte te vinden waarom het ene, blonde ‘ras’ klauwaapjes beter is toegerust om te overleven dan het zwarte ras klauwaapjes, komt bedrogen uit. Gelukkig maar, want als er iets is dat we niet nodig hebben, is het wéér een evolutie-biologische theorie die misbruikt kan worden om genocide en onderdrukking te rechtvaardigen.

Maar dat is slechts het eerste hoofdstuk. In de hoofdstukken die volgen traceert Van Roosmalen de evolutie van een andere apensoort: wijzelf, Homo Sapiens Sapiens. Van Roosmalens claim is dat diezelfde racistische, genocidale drift die onze primatenneven- en nichten voortdrijft, ook ons voortdrijft. Van de ‘Out of Africa-these’, via het uitsterven van de Neanderthalers en de landbouwrevolutie tot en met het nu: alles is te verklaren vanuit de drift die dominante mannetjes binnenin een troep voelen om de niet op hen lijkende mannetjes te verdrijven. Ook Homo Sapiens Sapiens is biologisch gedreven tot genocidair racisme, en de gehele geschiedenis der mensheid is door die lens te beschrijven.

Dit is waar Van Roosmalen te makkelijk de vergelijking trekt tussen klauwaapjes enerzijds en mensapen anderzijds. Zo wijzen kenners van mensapen ons er op dat twee van de (onder)soorten die het dichtste bij ons staan elk op zéér verschillende wijze hun sociale hiërarchie inrichten: chimpansees bedrijven klassiek Macchiavellistische machtspolitiek tussen mannetjes, bonobo’s bedrijven de vrije liefde en maken bijna nooit ruzie. En een andere invalshoek: in PaleoAnthropology werd onlangs beargumenteerd dat Neanderthalers niet zijn uitgestorven, maar gewoon zijn terug-’gefokt’, op de ons bekende, wellustige wijze, in de moederpopulatie van Homo Sapiens.

Maar ondanks dat die vergelijking te makkelijk is, blijft hij toch hangen: áls de mens biologisch gedreven is tot genocidair racisme, dan verklaart dat veel. Het verklaart waarom genocide nog steeds gebeurt, ondanks dat we hebben geroepen ‘dit nooit meer!’. Én het verklaart de puzzel waarmee Amy Chua ons achterliet: we snapten al dát mensen zichzelf binnen een miniem tijdbestek maar al te graag indelen in twee kampen die elkaar naar het leven staan, maar nu snappen we ook waarom we dat doen: we zijn er blijkbaar biologisch toe gedreven om elkaar met goesting naarstig naar het leven staan om de allerkleinste, symbolische verschillen. Zoals dat iemand liever biologische witte wijn drinkt in plaats van goedkoop supermarktbier: dat is voor ons niet primair een smaakverschil, of een socio-economisch klasseverschil (misschien dat de consument van Best Bier ook heus wel eens een Borgogna Derthona wil wegtikken, maar heb je die prijzen gezien?), maar een essentieel stammenverschil. En dat brengt ons bij:

Mag een politie-agente een hoofddoek dragen?

Nou, nee dus, dat lijkt me niet verstandig, indachtig de Chua-Van Roosmalen-these hierboven. Want kijk: voor de drager van een hoofddoek voelt het misschien als een essentiële uiting van haar diepste wezen als moslima. Maar het kan gezien worden door een boze, blanke man als een tribale markering - precies het soort tribale markering waar onze innerlijke klauwaap van over de toeren raakt. Nu kun je daar drie dingen tegenin brengen:

  1. Een hoofddoek ís geen tribale markering
  2. Het is geen exclusieve, uitsluitende tribale markering, zoals de partij-ideologie van de PVV dat wel is
  3. Het is geen exclusieve tribale markering van een dominante meerderheid, maar van een minderheid

Maar die drie tegenwerpingen miskennen de menselijke aard die de Chua-Van Roosmalen-these aannemelijk maakt, namelijk dat de mens een behoorlijk stevige aanleg heeft om kleine tribale verschillen op te blazen tot existentiële conflicten. Want kijk:

Een hoofddoek is geen tribale markering - het zal vast kloppen dat de drager ervan het niet bedoelt als een tribale markering. Maar in het menselijk verkeer geldt altijd dat de betekenis van een handeling het resultaat is van de interpretatie van álle betrokkenen: in het geval van communicatie is het niet alleen de zender van een boodschap die bepaalt wat de boodschap betekent, maar ook en net zo goed het publiek. En er zijn nu eenmaal mensen in het Nederlandse publiek die ondertussen de hoofddoek interpreteren als een tribale markering.

Hanteer je dit symbolisch interactionistisch perspectief niet, dan slaan we de bodem weg uit veel maatschappelijke discussies van de afgelopen jaren. Bijvoorbeeld rondom de discussie of Zwarte Piet wel of niet een racistisch symbool is: de voorstanders ervan dachten ermee weg te komen door te zeggen ‘maar we bedoelen het niet racistisch!’. Dit verweer is alleen geloofwaardig als je gelooft dat de zender van een boodschap, of de maker van een symbool, de enige is die mag bepalen wat het betekent. Nee dus: Zwarte Piet is overduidelijk racistisch, en dat is mede omdat een groot deel van de bevolking het zo ervaart.

Een hoofddoek is geen exlusieve tribale markering - Maar er zit natuurlijk nog een verschil tussen Zwarte Piet als symbool en de hoofddoek: Zwarte Piet is een stereotype, een karikatuur. Het is een symbool dat mensen opdeelt in twee klassen, en dat zegt dat die twee klassen wederzijds exclusief zijn: er zijn aan de ene kant zwarte mensen die dom doen, kleurige kleding dragen en van vrolijke muziek houden, en aan de andere kant witte mensen, die ‘normaal doen’, oftewel: witte-mensen-dingen doen, zoals de baas zijn, problemen oplossen, paardrijden en in een bootje varen. Het verschil tussen die twee is volgens dat symbool niet te overbruggen en normatief - iets wat je kunt ontdekken door de reactie te peilen waneer je aan een voorstander van Zwarte Piet een foto te laat zien van een Nederlander van Afrikaanse afkomst die zich verkleed heeft als Sinterklaas.

Een hoofddoek lijkt in eerste instantie niet een verschil te impliceren dat zowel onoverbrugbaar als normatief is: ‘dit is iets tussen mij en god’, zeggen drager ervan vaak, ‘en het zegt niks over anderen, de samenleving of wat dan ook’. Maar de inclusiviteit van de hoofddoek als symbool strekt toch weer niet zo ver: ja, vroeger droegen ook Nederlandse oma’s wel eens een hoofddoek. Maar probeer als blanke man nu eens een hoofddoek te dragen - wat voor commentaar krijg je dan? Of probeer het eens als blank, witte-wijn-drinkend havermelkmeisje: wat voor reacties roept dat op?

Je krijgt al snel het verwijt van cultural appropriation, dat je jezelf een artefact toe-eigent uit een cultuur die niet de jouwe is. Ook als je het met de beste bedoelingen doet, is dat not done. Maar als dat zo is, dan is de hoofddoek toch niet meer een inclusief symbool wat iedereen kan dragen, maar een iets exclusiever symbool dat duidelijk samenhangt met en een kenmerk is van een specifieke, exclusieve culturele identiteit.

En dat is nog los van de betekenis van het artefact binnenin die cultuur. Waarom draagt een moslima een hoofddoek? De antwoorden lopen uiteen van ‘omdat ik het wil’, ‘uit liefde voor god’, ‘omdat ik trots ben op mijn geloof’ of ‘omdat ik de regels wil naleven van de Islam’. Ik neem die antwoorden voor waar aan: ik geloof niet, zoals sommige commentatoren op rechts, dat hier sprake is van een soort Marxistisch vals bewustzijn. Maar wat wel kenmerkend is, is dat die antwoorden een sterk normatieve én symbolische component bevatten. Waar oma misschien een hoofddoek droeg om haar permanentje droog te houden bij de eeuwige regen die Nederland teistert, voor een moslima geldt zo’n praktische reden niet: het is een fundamentele keuze waarmee de drager ook écht iets wil zeggen over haar eigen, exclusieve identiteit.

Een hoofddoek is geen exclusieve tribale markering van een meerderheid, maar een lang genegeerde minderheid - Op zich klopt dat statistisch: moslims zijn in Nederland een minderheid, en dus zijn vrouwelijke moslims dat al helemaal, en omdat niet alle vrouwelijke moslims een hoofddoek willen dragen, zijn ook de hoofddoekdragende moslima’s veruit in de minderheid. De gedachte dat hun symbolische daad die ze alleen voor zichzelf zeggen te stellen, opgevat kan worden als een vorm van onderdrukking, is daarmee getalsmatig absurd.

Dat klopt, maar het slaat de plank mis. De politie wordt niet als onderdrukkend ervaren omdat ze hoofdzakelijk ‘van de meerderheid’, de politie wordt als onderdrukkend ervaren omdat ze per definitie onderdrukkend ís: dat is de hoofdtaak van de politie. Dat is waarom we ze het geweldsmonopolie geven, dat is waarom de overheid gegevens mag verzamelen en ons mag controleren, zodat ze politiek ongewenst gedrag, zoals moord, verkrachting, inbraak en te hard rijden kunnen onderdrukken.

En juist omdat de politie in essentie onderdrukkend is, moet ze alle schijn van identificatie met een specifieke subgroep in de maatschappij vermijden. Want voor je het weet roept iemand dat ze niet onderdrukt worden omdat ze iets verkeerds hebben gedaan, maar om wie ze zijn. En dat betekent concreet dat het volkomen logisch is dat je een Surinaamse vrouw bij voorkeur niet laat fouilleren door potige witte kerel. Maar als je hierbij instemmend knikt en denkt: ja, nee, dat is inderdaad sociaal onveilig, dan is het niet meer dan logisch dat je het óók sociaal onveilig vindt als een FIOD-agente met een hoofddoek de burelen van Geenstijl binnenvalt en de boeken vordert, op verdenking van fraude?

Nu denk je misschien: maar de redactie van Geenstijl, dat zijn toch boze witte mannen, die zijn altijd in de meerderheid geweest, dus wat zeuren ze nu over één zo’n FIOD-agente met een hoofddoek? Maar dat miskent dat bij zo’n FIOD-inval de rollen effectief omgedraaid: de boze witte mannen hebben dan misschien wel de macht in het algemene politieke discours, maar op dat specifieke moment hebben ze de macht van de staat maar te ondergaan - op dat moment zijn zíj de minderheid. En ook dan wil je de schijn van sociale onveiligheid voorkomen - of nou ja, je wil de nare blogpost waarin Geenstijl de FIOD beticht dat ze de vrijheid van meningsuiting langs de omweg van een fraudeverdenking willen onderdrukken, voorkomen. En je wéét dat die blogpost er dan komt, vanwege de Chua-Van Roosmalen-these van hierboven: die garandeert dat de redacteuren van Geenstijl een FIOD-agente met een hoofddoek éérst zien als een drager van een hoofddoek, en niet eerst als FIOD-agente.

Uiteindelijk

Uiteindelijk denk ik dus dat de politie koste wat kost moet voorkomen dat ze gezien worden als ‘van een bepaalde groep’: omdat het risico dan te groot is dat ze worden gezien als niet-neutraal, niet-objectief en niet-partijdig. Je zou er nog twee dingen tegenin kunnen brengen: dat die beoogde neutraliteit niet uit te voeren is, en dat het ook slecht is dat de legitimiteit van de politie afneemt door een gebrek aan ‘representativiteit’.

Dat het niet uitvoerbaar is, is een ingewikkelder en moeilijker te weerleggen bezwaar dan de meeste mensen denken. Ja, veel symbolen kun je gewoon vermijden: geen hoofddoek, geen keppeltje, geen kruis, geen Sikh-tulband. Maar sommige zichtbare aspecten van iemands identiteit zijn niet te veranderen: iemand die geboren is als man en zich identificeert als man, kan niet zomaar genderloos door het leven gaan. Iemand die met een specifieke kleur geboren is (wit, bijvoorbeeld), kan niet als kameleon van kleur verschieten. Of in het voorbeeld hierboven, van de Surinaamse vrouw die je liever niet wilt laten fouilleren door een pottige witte kerel: door wie laat je haar dan wel fouilleren? Een Surinaamse man, is dat sociaal veilig genoeg? Of moet het een vrouw zijn - maar moet het dan ook een Surinaamse vrouw zijn, of mag een Brabantse ook? Wat nou als je die niet voorhanden hebt? En als je wel toevallig een Surinaamse vrouwelijke agente hebt: maakt het dan ook nog uit of ze Javaans-Surinaams is, Hindoestaans of Creools?

Dit raakt aan het tweede probleem: dat van de representativiteit. Dat is een veel gehoord argument voor het toestaan van het dragen van een hoofddoek: zodat mensen die een vergelijkbare culturele identiteit hebben, zich er meer in kunnen herkennen, en dus politie-optreden direct als legitiemer ervaren. Maar dat is dus ingewikkeld: elke rechtgeaarde mens die zichzelf identificeert als moslim die zich nu méér herkent, betekent één frauderende, boze, witte Geenstijl-redacteur mínder die zich erin herkent.

Misschien is er een optimum van representativiteit te bereiken. Misschien zijn er ook kanttekeningen te plaatsen bij deze opvatting van representativiteit: misschien is het wel iets wat helemaal niet numeriek te optimaliseren is.

Maar heel misschien is het dan ook zo dat we voorlopig nog even aan de voorzichtige kant moeten blijven: bewaak de neutraliteit van de politie, kies voor het Franse model en sta geen hoofddoekjes - en ook geen andere religieuze of etnische uitingen - toe bij de politie.

Subscribe to Daniël Schut

Don’t miss out on the latest issues. Sign up now to get access to the library of members-only issues.
jamie@example.com
Subscribe